Hij had weken geweend. Weer verhuizen, voor de derde keer al. En altijd maar nieuwe vriendjes zoeken om ze even later achter te laten. Zonder van iedereen op een deftige manier afscheid te kunnen nemen. Neen, helemaal niet plezant.
Rudolf was zes jaar en het enige kind van professor, dr. Schraegen. Een beroemdheid binnen de Duitse geneeskunde, al jaren voor de oorlog, die al een tijdje voor de jaren veertig begon. Meestal onderhuids, men voelde het aankomen, maar wist toen nog niet wanneer de hel zou losbarsten. Maar de hel zou komen al dachten sommigen dat het maar een soort vagevuur zou worden. Iedereen was tegen Duitsland, vertelde men. Adolf moest dus iets doen.
Rudolf woonde met zijn ouders in een landelijke straat, in een ruime villa en wat verder stond nog een tweede soortgelijke woning. Daarin woonde de grote baas van een nog op te richten sportcentrum, hoofdzakelijk voor zwem- en andere watersporten. Dat centrum was men nog aan het opbouwen toen Rudolf met zijn ouders daar kwam wonen. Men was toen bezig aan het plaatsen van een heel hoge omheining van stevige draad met buizen.
Samen met Ann, de dochter van de buren, trok hij naar het sportterrein om de werken te volgen. Maar de papa van Rudolf had hem dat verboden. “Ik wil zo vlug mogelijk leren zwemmen, papa”, had Rudolf geantwoord. Er ontstond een vreemd lachje aan de mondhoeken van zijn papa.
Sport- en cultuurcentrum Adolf stond er op meerdere borden. Maar het leek niet op een sportcentrum, vond Rudolf, al bleef hij er niet verder bij stilstaan. Zoveel kende hij ook niet van sport en die structuren die erbij hoorden. In ieder geval: het olympische zwembad kwam er niet. Besparingen, had zijn papa gezegd, maar dat was niet correct.
De honderden soldaten die de bouwwerken uitvoerden verdwenen op een maandagmorgen. Alleen een twintigtal bleef over. De vrachtwagens waarmee men de bouwers naar een andere opdracht zou voeren, keerden later op de dag in een andere legereenheid terug, leeg. Waar de bouwvakkers van het vermeende sportcentrum gebleven waren? Daar is nooit over gepraat. De chauffeurs werden in een open plaats in het bos door anderen vervangen. De bouwvakkers en de chauffeurs bleven voor altijd ter plaatse.
“Morgen komen de eerste sportmannen aan. Een hele trein vol”, zei de papa van Rudolf.
En ja, ze kwamen met een trein. Een lange sliert die schitterde in de ondergaande zon. Ann en Rudolf stonden in de buurt van de poort. ‘Arbeid macht vrij’, stond er op de boog boven de brede poort.
De trein stond nog niet stil of men opende de schuifdeuren en met honderden stroomden de sportlui naar het sportgebouw toe. Een aantal Jeugdleden in uniform zongen enthousiastst enkele liederen. Ze hadden ook een aantal vendels en vlaggen bij. Er hing een feestelijke sfeer tussen trein en toegangspoort van het sportcentrum.
Enkele jaren later kwamen Canadese soldaten met duizenden naar de heuvel en veroverden de installatie. Ann en Rudolf werden samen met hun ouders gevangen genomen. Ze wisten ondertussen al lang dat dit centrum niets met sport te maken had, maar een vernietigingskamp van armzalige joden was. Wat ze zo half en half gezien hadden en vermoeden, zou hun heel hun leven bijblijven.
De vader van Rudolf overleed in een Amerikaanse gevangenis en Rudolf studeerde voor dokter. Ann heeft hij sinds ze beiden werden vrijgelaten uit de gevangenis niet meer gezien.
Rudolf was een oude hulpbehoevende man toen hij in een rusthuis zich aanmeldde. Zoals iedere nieuwe bewoner van het rusthuis ‘Torenhof’ moest hij zich uitkleden, werd hij volledig onderzocht, en kreeg een langdurig bad, zodat alle oneffenheden losgeweekt werden. Nieuwe kleding, vergelijkbaar met een zeker uniform, stond hem goed. Hij was bereid om een nieuw leven te beginnen. Hij had niets of niemand meer. Helemaal alleen. Geen zichtbaar verleden meer. Tenzij een stukje vergeeld papier waarop wat namen stonden. Honderden namen, maar heel de lijst was zeker nog veel langer geweest. “Afgeven en in de papiermand”, zei de hoofdverpleegster. “Neen”, antwoordde Rudolf. En hij zette zich mokkend in de buurt van het raam dat over de binnenplaats uitkeek. De hoofdgeneesheer gaf Rudolf een hand en vroeg hem wat zijn ervaringen waren als geneesheer in het kleine dorpje waar hij de laatste jaren gefunctioneerd had. En dan kwam het bewuste papiertje ter sprake. “De Canadezen hebben het camp bevrijd. Ik heb veertien dagen in de gevangenis gezeten, onschuldig. Ik was toen nog een kind en had alleen maar vermoedens. Maar ik heb de eerste trein zien toekomen. Vol met mensen die nog twee uur te leven hadden. Dit is een stukje van de lijst met de namen van die helden. Mijn enige herinnering aan een leven dat ik niet kon vergeten, niet wil vergeten.”
De hoofddokter bekeek het vergeeld papiertje met oorlogsinkt geschreven. “Ik laat dit inkaderen dan kun je het op een tafeltje zetten. We plaatsen er een kaarsje voor, dat jij iedere morgen mag laten branden, heel de dag. De eerste trein mag nooit vergeten worden.”
De dokter gaf Rudolf nog een hand en verliet de kamer. Even later bracht een verpleegster een doosje met rode kaarsen. “Voor de eerste trein”, zei ze. “Al begrijp ik er niets van.” En ze glimlachte. Ze verliet de kamer. Rudolf ontstak de kaars, kleedde zich helemaal uit en knielde voor de lijst. Hij weende luidop, maar niemand kon hem horen.
Even later rook heel de kamer naar geurige kaarsen.